Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français frauder.

Verbe modifier

frauderen intransitif

Présent Prétérit
ik fraudeer fraudeerde
jij fraudeert
hij, zij, het fraudeert
wij frauderen fraudeerden
jullie frauderen
zij frauderen
u fraudeert fraudeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben frauderend gefraudeerd
  1. Frauder.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,8 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]