Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik strijk streek
jij strijkt
hij, zij, het strijkt
wij strijken streken
jullie strijken
zij strijken
u strijkt streek
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben strijkend gestreken

strijken \stɾɛj.kə:\ intransitif/transitif

  1. Repasser.
    • Ik heb je hemd gestreken.
      J'ai repassé ta chemise.
    • Het strijken.
      Le repassage.
  2. Frotter.
  3. Amener (un drapeau…).
    • De vlag strijken.
      Amener le drapeau.
    • (Navigation) De fok en het grootzeil strijken.
      Amener le foc et la grand-voile.
  4. Caler.
    • De mast strijken.
      Caler le mât.

Synonymes modifier

amener, caler

Quasi-synonymes modifier

repasser

Dérivés modifier

repasser

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]