Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de doezelen.

Verbe modifier

verdoezelen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik verdoezel verdoezelde
jij verdoezelt
hij, zij, het verdoezelt
wij verdoezelen verdoezelden
jullie verdoezelen
zij verdoezelen
u verdoezelt verdoezelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben verdoezelend verdoezeld
  1. Brouiller, dissimuler, rendre confus, rendre trouble, travestir.
    • De waarheid verdoezelen.
      Travestir la vérité.
    • De zaak verdoezelen.
      Noyer le poisson.
  2. (Peinture) Estomper.
    • Felle kleuren verdoezelen.
      Estomper des couleurs vives.

Synonymes modifier

brouiller
estomper

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

brouiller
estomper

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 97,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]