Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik voeg voegde
jij voegt
hij, zij, het voegt
wij voegen voegden
jullie voegen
zij voegen
u voegt voegde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben voegend gevoegd

voegen \ˈˈvuː.ɣəⁿ\ transitif ou intransitif

  1. Joindre.
    • Voegen bij.
      Joindre à, annexer à.
    • De hierbij gevoegde stukken.
      Les pièces ci-jointes.
    • Gelieve hierbij gevoegd te vinden de brief van X.
      Veuillez trouver ci-jointe la lettre de X.
    • Hierbij gevoegd
      Ci-joint.
    • Hierbij gevoegd kopie van uw brief.
      Ci-joint copie de votre lettre.
  2. (Intransitif) (Maçonnerie) Jointoyer, cimenter.
  3. Plier.
    • Zich naar iemands wens voegen.
      Se plier au souhait de quelqu’un.
  4. Convenir.
    • Zo’n toon voegt u niet.
      Un tel ton ne vous sied pas.

Synonymes modifier

joindre
plier
convenir

Forme de nom commun modifier

voegen \ˈˈvuː.ɣən\

  1. Pluriel de voeg.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,2 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]