Conjugaison:néerlandais/beginnen

Cette annexe présente la conjugaison du verbe beginnen. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent beginnen te beginnen
Futur zullen beginnen te zullen beginnen
Complet Présent zijn begonnen te zijn begonnen
Futur begonnen zullen zijn begonnen te zullen zijn
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
beginnend begonnen

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik begin ik ben begonnen
2e pers. sing. jij, je begint jij, je bent begonnen
u (vouvoiement) begint u (vouvoiement) bent/is begonnen
gij, ge begint gij, ge zijt begonnen
3e pers. sing. hij, zij, het begint hij, zij, het is begonnen
1re pers. pl. wij, we beginnen wij, we zijn begonnen
2e pers. pl. jullie beginnen jullie zijn begonnen
3e pers. pl. zij, ze beginnen zij, ze zijn begonnen
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik begon ik was begonnen
2e pers. sing. jij, je begon jij, je was begonnen
u (vouvoiement) begon u (vouvoiement) was begonnen
gij, ge begon gij, ge waart begonnen
3e pers. sing. hij, zij, het begon hij, zij, het was begonnen
1re pers. pl. wij, we begonnen wij, we waren begonnen
2e pers. pl. jullie begonnen jullie waren begonnen
3e pers. pl. zij, ze begonnen zij, ze waren begonnen
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal beginnen ik zal begonnen zijn
2e pers. sing. jij, je zult/zal beginnen jij, je zult/zal begonnen zijn
u (vouvoiement) zult/zal beginnen u (vouvoiement) zult/zal begonnen zijn
gij, ge zult beginnen gij, ge zult begonnen zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal beginnen hij, zij, het zal begonnen zijn
1re pers. pl. wij, we zullen beginnen wij, we zullen begonnen zijn
2e pers. pl. jullie zullen beginnen jullie zullen begonnen zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen beginnen zij, ze zullen begonnen zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou beginnen ik zou begonnen zijn / zou zijn begonnen
2e pers. sing. jij, je zou beginnen jij, je zou begonnen zijn / zou zijn begonnen
u (vouvoiement) zou/zoudt beginnen u (vouvoiement) zou/zoudt begonnen zijn / zou/zoudt zijn begonnen
gij, ge zoudt beginnen gij, ge zoudt begonnen zijn / zoudt zijn begonnen
3e pers. sing. hij, zij, het zou beginnen hij, zij, het zou begonnen zijn / zou zijn begonnen
1re pers. pl. wij, we zouden beginnen wij, we zouden begonnen zijn / zouden zijn begonnen
2e pers. pl. jullie zouden beginnen jullie zouden begonnen zijn / zouden zijn begonnen
3e pers. pl. zij, ze zouden beginnen zij, ze zouden begonnen zijn / zouden zijn begonnen

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men beginne hij, zij, het, men begonne

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. begin
2e pers. sing. (vouvoiement) begint u
1re pers. pl. laten we beginnen
2e pers. sing. begin
2e pers. sing. (vouvoiement) begint u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent begonnen worden begonnen te worden
Futur begonnen zullen worden begonnen te zullen worden
Complet Présent begonnen zijn begonnen te zijn
Futur begonnen zullen zijn begonnen te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt begonnen er is begonnen
Passé er werd begonnen er was begonnen
Futur er zal begonnen worden er zal begonnen zijn
Conditionnel er zou begonnen worden er zou begonnen zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word begonnen ik ben begonnen
2e pers. sing. jij, je wordt begonnen jij, je bent begonnen
u (vouvoiement) wordt begonnen u (vouvoiement) bent/is begonnen
gij, ge wordt begonnen gij, ge zijt begonnen
3e pers. sing. hij, zij, het wordt begonnen hij, zij, het is begonnen
1re pers. pl. wij, we worden begonnen wij, we zijn begonnen
2e pers. pl. jullie worden begonnen jullie zijn begonnen
3e pers. pl. zij, ze worden begonnen zij, ze zijn begonnen
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd begonnen ik was begonnen
2e pers. sing. jij, je werd begonnen jij, je was begonnen
u (vouvoiement) werd begonnen u (vouvoiement) was begonnen
gij, ge werdt begonnen gij, ge waart begonnen
3e pers. sing. hij, zij, het werd begonnen hij, zij, het was begonnen
1re pers. pl. wij, we werden begonnen wij, we waren begonnen
2e pers. pl. jullie werden begonnen jullie waren begonnen
3e pers. pl. zij, ze werden begonnen zij, ze waren begonnen
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal begonnen worden ik zal begonnen zijn
2e pers. sing. jij, je zult begonnen worden jij, je zult begonnen zijn
u (vouvoiement) zult begonnen worden u (vouvoiement) zult begonnen zijn
gij, ge zult begonnen worden gij, ge zult begonnen zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal begonnen worden hij, zij, het zal begonnen zijn
1re pers. pl. wij, we zullen begonnen worden wij, we zullen begonnen zijn
2e pers. pl. jullie zullen begonnen worden jullie zullen begonnen zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen begonnen worden zij, ze zullen begonnen zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou begonnen worden ik zou begonnen zijn
2e pers. sing. jij, je zou begonnen worden jij, je zou begonnen zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt begonnen worden u (vouvoiement) zou/zoudt begonnen zijn
gij, ge zoudt begonnen worden gij, ge zoudt begonnen zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou begonnen worden hij, zij, het zou begonnen zijn
1re pers. pl. wij, we zouden begonnen worden wij, we zouden begonnen zijn
2e pers. pl. jullie zouden begonnen worden jullie zouden begonnen zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden begonnen worden zij, ze zouden begonnen zijn