Conjugaison:néerlandais/richten
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe richten. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Voix active | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | richten | te richten |
Futur | zullen richten | te zullen richten | |
Complet | Présent | hebben gericht | te hebben gericht |
Futur | gericht zullen hebben | gericht te zullen hebben |
Participe (deelwoord) | |
---|---|
Participe présent (onvoltooid deelwoord) | Participe passé (voltooid deelwoord) |
richtend | gericht |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | richt | ik | heb gericht |
2e pers. sing. | jij, je | richt | jij, je | hebt gericht |
u (vouvoiement) | richt | u (vouvoiement) | hebt/heeft gericht | |
gij, ge | richt | gij, ge | hebt gericht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | richt | hij, zij, het | heeft gericht |
1re pers. pl. | wij, we | richten | wij, we | hebben gericht |
2e pers. pl. | jullie | richten | jullie | hebben gericht |
3e pers. pl. | zij, ze | richten | zij, ze | hebben gericht |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | richtte | ik | had gericht |
2e pers. sing. | jij, je | richtte | jij, je | had gericht |
u (vouvoiement) | richtte | u (vouvoiement) | had gericht | |
gij, ge | richtte | gij, ge | hadt gericht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | richtte | hij, zij, het | had gericht |
1re pers. pl. | wij, we | richtten | wij, we | hadden gericht |
2e pers. pl. | jullie | richtten | jullie | hadden gericht |
3e pers. pl. | zij, ze | richtten | zij, ze | hadden gericht |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal richten | ik | zal gericht hebben |
2e pers. sing. | jij, je | zult/zal richten | jij, je | zult/zal gericht hebben |
u (vouvoiement) | zult/zal richten | u (vouvoiement) | zult/zal gericht hebben | |
gij, ge | zult richten | gij, ge | zult gericht hebben | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal richten | hij, zij, het | zal gericht hebben |
1re pers. pl. | wij, we | zullen richten | wij, we | zullen gericht hebben |
2e pers. pl. | jullie | zullen richten | jullie | zullen gericht hebben |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen richten | zij, ze | zullen gericht hebben |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou richten | ik | zou gericht hebben / zou hebben gericht |
2e pers. sing. | jij, je | zou richten | jij, je | zou gericht hebben / zou hebben gericht |
u (vouvoiement) | zou/zoudt richten | u (vouvoiement) | zou/zoudt gericht hebben / zou/zoudt hebben gericht | |
gij, ge | zoudt richten | gij, ge | zoudt gericht hebben / zoudt hebben gericht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou richten | hij, zij, het | zou gericht hebben / zou hebben gericht |
1re pers. pl. | wij, we | zouden richten | wij, we | zouden gericht hebben / zouden hebben gericht |
2e pers. pl. | jullie | zouden richten | jullie | zouden gericht hebben / zouden hebben gericht |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden richten | zij, ze | zouden gericht hebben / zouden hebben gericht |
Subjonctif (aanvoegende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier. | ||||
Personne | Présent | Passé | ||
3e pers. sing. | hij, zij, het, men | richte | hij, zij, het, men | richtte |
Impératif (gebiedende wijs) | |||
---|---|---|---|
2e pers. sing. | richt | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | richt u | ||
1re pers. pl. | laten we richten | ||
2e pers. sing. | richt | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | richt u |
Voix passive | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | gericht worden | gericht te worden |
Futur | gericht zullen worden | gericht te zullen worden | |
Complet | Présent | gericht zijn | gericht te zijn |
Futur | gericht zullen zijn | gericht te zullen zijn |
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm) | ||
---|---|---|
Forme incomplète | Forme complète (finie) | |
Présent | er wordt gericht | er is gericht |
Passé | er werd gericht | er was gericht |
Futur | er zal gericht worden | er zal gericht zijn |
Conditionnel | er zou gericht worden | er zou gericht zijn |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | word gericht | ik | ben gericht |
2e pers. sing. | jij, je | wordt gericht | jij, je | bent gericht |
u (vouvoiement) | wordt gericht | u (vouvoiement) | bent/is gericht | |
gij, ge | wordt gericht | gij, ge | zijt gericht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | wordt gericht | hij, zij, het | is gericht |
1re pers. pl. | wij, we | worden gericht | wij, we | zijn gericht |
2e pers. pl. | jullie | worden gericht | jullie | zijn gericht |
3e pers. pl. | zij, ze | worden gericht | zij, ze | zijn gericht |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werd gericht | ik | was gericht |
2e pers. sing. | jij, je | werd gericht | jij, je | was gericht |
u (vouvoiement) | werd gericht | u (vouvoiement) | was gericht | |
gij, ge | werdt gericht | gij, ge | waart gericht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werd gericht | hij, zij, het | was gericht |
1re pers. pl. | wij, we | werden gericht | wij, we | waren gericht |
2e pers. pl. | jullie | werden gericht | jullie | waren gericht |
3e pers. pl. | zij, ze | werden gericht | zij, ze | waren gericht |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal gericht worden | ik | zal gericht zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zult gericht worden | jij, je | zult gericht zijn |
u (vouvoiement) | zult gericht worden | u (vouvoiement) | zult gericht zijn | |
gij, ge | zult gericht worden | gij, ge | zult gericht zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal gericht worden | hij, zij, het | zal gericht zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zullen gericht worden | wij, we | zullen gericht zijn |
2e pers. pl. | jullie | zullen gericht worden | jullie | zullen gericht zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen gericht worden | zij, ze | zullen gericht zijn |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou gericht worden | ik | zou gericht zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zou gericht worden | jij, je | zou gericht zijn |
u (vouvoiement) | zou/zoudt gericht worden | u (vouvoiement) | zou/zoudt gericht zijn | |
gij, ge | zoudt gericht worden | gij, ge | zoudt gericht zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou gericht worden | hij, zij, het | zou gericht zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zouden gericht worden | wij, we | zouden gericht zijn |
2e pers. pl. | jullie | zouden gericht worden | jullie | zouden gericht zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden gericht worden | zij, ze | zouden gericht zijn |