Conjugaison:néerlandais/schreien

Cette annexe présente la conjugaison du verbe schreien. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent schreien te schreien
Futur zullen schreien te zullen schreien
Complet Présent hebben geschreid te hebben geschreid
Futur geschreid zullen hebben geschreid te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
schreiend geschreid

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik schrei ik heb geschreid
2e pers. sing. jij, je schreit jij, je hebt geschreid
u (vouvoiement) schreit u (vouvoiement) hebt/heeft geschreid
gij, ge schreit gij, ge hebt geschreid
3e pers. sing. hij, zij, het schreit hij, zij, het heeft geschreid
1re pers. pl. wij, we schreien wij, we hebben geschreid
2e pers. pl. jullie schreien jullie hebben geschreid
3e pers. pl. zij, ze schreien zij, ze hebben geschreid
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik schreide ik had geschreid
2e pers. sing. jij, je schreide jij, je had geschreid
u (vouvoiement) schreide u (vouvoiement) had geschreid
gij, ge schreide gij, ge hadt geschreid
3e pers. sing. hij, zij, het schreide hij, zij, het had geschreid
1re pers. pl. wij, we schreiden wij, we hadden geschreid
2e pers. pl. jullie schreiden jullie hadden geschreid
3e pers. pl. zij, ze schreiden zij, ze hadden geschreid
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal schreien ik zal geschreid hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal schreien jij, je zult/zal geschreid hebben
u (vouvoiement) zult/zal schreien u (vouvoiement) zult/zal geschreid hebben
gij, ge zult schreien gij, ge zult geschreid hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal schreien hij, zij, het zal geschreid hebben
1re pers. pl. wij, we zullen schreien wij, we zullen geschreid hebben
2e pers. pl. jullie zullen schreien jullie zullen geschreid hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen schreien zij, ze zullen geschreid hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou schreien ik zou geschreid hebben / zou hebben geschreid
2e pers. sing. jij, je zou schreien jij, je zou geschreid hebben / zou hebben geschreid
u (vouvoiement) zou/zoudt schreien u (vouvoiement) zou/zoudt geschreid hebben / zou/zoudt hebben geschreid
gij, ge zoudt schreien gij, ge zoudt geschreid hebben / zoudt hebben geschreid
3e pers. sing. hij, zij, het zou schreien hij, zij, het zou geschreid hebben / zou hebben geschreid
1re pers. pl. wij, we zouden schreien wij, we zouden geschreid hebben / zouden hebben geschreid
2e pers. pl. jullie zouden schreien jullie zouden geschreid hebben / zouden hebben geschreid
3e pers. pl. zij, ze zouden schreien zij, ze zouden geschreid hebben / zouden hebben geschreid

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men schreie hij, zij, het, men schreide

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. schrei
2e pers. sing. (vouvoiement) schreit u
1re pers. pl. laten we schreien
2e pers. sing. schrei
2e pers. sing. (vouvoiement) schreit u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent geschreid worden geschreid te worden
Futur geschreid zullen worden geschreid te zullen worden
Complet Présent geschreid zijn geschreid te zijn
Futur geschreid zullen zijn geschreid te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt geschreid er is geschreid
Passé er werd geschreid er was geschreid
Futur er zal geschreid worden er zal geschreid zijn
Conditionnel er zou geschreid worden er zou geschreid zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word geschreid ik ben geschreid
2e pers. sing. jij, je wordt geschreid jij, je bent geschreid
u (vouvoiement) wordt geschreid u (vouvoiement) bent/is geschreid
gij, ge wordt geschreid gij, ge zijt geschreid
3e pers. sing. hij, zij, het wordt geschreid hij, zij, het is geschreid
1re pers. pl. wij, we worden geschreid wij, we zijn geschreid
2e pers. pl. jullie worden geschreid jullie zijn geschreid
3e pers. pl. zij, ze worden geschreid zij, ze zijn geschreid
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd geschreid ik was geschreid
2e pers. sing. jij, je werd geschreid jij, je was geschreid
u (vouvoiement) werd geschreid u (vouvoiement) was geschreid
gij, ge werdt geschreid gij, ge waart geschreid
3e pers. sing. hij, zij, het werd geschreid hij, zij, het was geschreid
1re pers. pl. wij, we werden geschreid wij, we waren geschreid
2e pers. pl. jullie werden geschreid jullie waren geschreid
3e pers. pl. zij, ze werden geschreid zij, ze waren geschreid
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal geschreid worden ik zal geschreid zijn
2e pers. sing. jij, je zult geschreid worden jij, je zult geschreid zijn
u (vouvoiement) zult geschreid worden u (vouvoiement) zult geschreid zijn
gij, ge zult geschreid worden gij, ge zult geschreid zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal geschreid worden hij, zij, het zal geschreid zijn
1re pers. pl. wij, we zullen geschreid worden wij, we zullen geschreid zijn
2e pers. pl. jullie zullen geschreid worden jullie zullen geschreid zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen geschreid worden zij, ze zullen geschreid zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou geschreid worden ik zou geschreid zijn
2e pers. sing. jij, je zou geschreid worden jij, je zou geschreid zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt geschreid worden u (vouvoiement) zou/zoudt geschreid zijn
gij, ge zoudt geschreid worden gij, ge zoudt geschreid zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou geschreid worden hij, zij, het zou geschreid zijn
1re pers. pl. wij, we zouden geschreid worden wij, we zouden geschreid zijn
2e pers. pl. jullie zouden geschreid worden jullie zouden geschreid zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden geschreid worden zij, ze zouden geschreid zijn