Conjugaison:néerlandais/snijden
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe snijden. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Voix active | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | snijden | te snijden |
Futur | zullen snijden | te zullen snijden | |
Complet | Présent | hebben gesneden | te hebben gesneden |
Futur | gesneden zullen hebben | gesneden te zullen hebben |
Participe (deelwoord) | |
---|---|
Participe présent (onvoltooid deelwoord) | Participe passé (voltooid deelwoord) |
snijdend | gesneden |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | snij | ik | heb gesneden |
2e pers. sing. | jij, je | snijdt | jij, je | hebt gesneden |
u (vouvoiement) | snijdt | u (vouvoiement) | hebt/heeft gesneden | |
gij, ge | snijdt | gij, ge | hebt gesneden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | snijdt | hij, zij, het | heeft gesneden |
1re pers. pl. | wij, we | snijden | wij, we | hebben gesneden |
2e pers. pl. | jullie | snijden | jullie | hebben gesneden |
3e pers. pl. | zij, ze | snijden | zij, ze | hebben gesneden |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | sneed | ik | had gesneden |
2e pers. sing. | jij, je | sneed | jij, je | had gesneden |
u (vouvoiement) | sneed | u (vouvoiement) | had gesneden | |
gij, ge | sneed | gij, ge | hadt gesneden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | sneed | hij, zij, het | had gesneden |
1re pers. pl. | wij, we | sneden | wij, we | hadden gesneden |
2e pers. pl. | jullie | sneden | jullie | hadden gesneden |
3e pers. pl. | zij, ze | sneden | zij, ze | hadden gesneden |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal snijden | ik | zal gesneden hebben |
2e pers. sing. | jij, je | zult/zal snijden | jij, je | zult/zal gesneden hebben |
u (vouvoiement) | zult/zal snijden | u (vouvoiement) | zult/zal gesneden hebben | |
gij, ge | zult snijden | gij, ge | zult gesneden hebben | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal snijden | hij, zij, het | zal gesneden hebben |
1re pers. pl. | wij, we | zullen snijden | wij, we | zullen gesneden hebben |
2e pers. pl. | jullie | zullen snijden | jullie | zullen gesneden hebben |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen snijden | zij, ze | zullen gesneden hebben |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou snijden | ik | zou gesneden hebben / zou hebben gesneden |
2e pers. sing. | jij, je | zou snijden | jij, je | zou gesneden hebben / zou hebben gesneden |
u (vouvoiement) | zou/zoudt snijden | u (vouvoiement) | zou/zoudt gesneden hebben / zou/zoudt hebben gesneden | |
gij, ge | zoudt snijden | gij, ge | zoudt gesneden hebben / zoudt hebben gesneden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou snijden | hij, zij, het | zou gesneden hebben / zou hebben gesneden |
1re pers. pl. | wij, we | zouden snijden | wij, we | zouden gesneden hebben / zouden hebben gesneden |
2e pers. pl. | jullie | zouden snijden | jullie | zouden gesneden hebben / zouden hebben gesneden |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden snijden | zij, ze | zouden gesneden hebben / zouden hebben gesneden |
Subjonctif (aanvoegende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier. | ||||
Personne | Présent | Passé | ||
3e pers. sing. | hij, zij, het, men | snijde | hij, zij, het, men | snede |
Impératif (gebiedende wijs) | |||
---|---|---|---|
2e pers. sing. | snij | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | snijdt u | ||
1re pers. pl. | laten we snijden | ||
2e pers. sing. | snij | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | snijdt u |
Voix passive | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | gesneden worden | gesneden te worden |
Futur | gesneden zullen worden | gesneden te zullen worden | |
Complet | Présent | gesneden zijn | gesneden te zijn |
Futur | gesneden zullen zijn | gesneden te zullen zijn |
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm) | ||
---|---|---|
Forme incomplète | Forme complète (finie) | |
Présent | er wordt gesneden | er is gesneden |
Passé | er werd gesneden | er was gesneden |
Futur | er zal gesneden worden | er zal gesneden zijn |
Conditionnel | er zou gesneden worden | er zou gesneden zijn |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | word gesneden | ik | ben gesneden |
2e pers. sing. | jij, je | wordt gesneden | jij, je | bent gesneden |
u (vouvoiement) | wordt gesneden | u (vouvoiement) | bent/is gesneden | |
gij, ge | wordt gesneden | gij, ge | zijt gesneden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | wordt gesneden | hij, zij, het | is gesneden |
1re pers. pl. | wij, we | worden gesneden | wij, we | zijn gesneden |
2e pers. pl. | jullie | worden gesneden | jullie | zijn gesneden |
3e pers. pl. | zij, ze | worden gesneden | zij, ze | zijn gesneden |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werd gesneden | ik | was gesneden |
2e pers. sing. | jij, je | werd gesneden | jij, je | was gesneden |
u (vouvoiement) | werd gesneden | u (vouvoiement) | was gesneden | |
gij, ge | werdt gesneden | gij, ge | waart gesneden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werd gesneden | hij, zij, het | was gesneden |
1re pers. pl. | wij, we | werden gesneden | wij, we | waren gesneden |
2e pers. pl. | jullie | werden gesneden | jullie | waren gesneden |
3e pers. pl. | zij, ze | werden gesneden | zij, ze | waren gesneden |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal gesneden worden | ik | zal gesneden zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zult gesneden worden | jij, je | zult gesneden zijn |
u (vouvoiement) | zult gesneden worden | u (vouvoiement) | zult gesneden zijn | |
gij, ge | zult gesneden worden | gij, ge | zult gesneden zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal gesneden worden | hij, zij, het | zal gesneden zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zullen gesneden worden | wij, we | zullen gesneden zijn |
2e pers. pl. | jullie | zullen gesneden worden | jullie | zullen gesneden zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen gesneden worden | zij, ze | zullen gesneden zijn |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou gesneden worden | ik | zou gesneden zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zou gesneden worden | jij, je | zou gesneden zijn |
u (vouvoiement) | zou/zoudt gesneden worden | u (vouvoiement) | zou/zoudt gesneden zijn | |
gij, ge | zoudt gesneden worden | gij, ge | zoudt gesneden zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou gesneden worden | hij, zij, het | zou gesneden zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zouden gesneden worden | wij, we | zouden gesneden zijn |
2e pers. pl. | jullie | zouden gesneden worden | jullie | zouden gesneden zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden gesneden worden | zij, ze | zouden gesneden zijn |