Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de cumuleren (cumuler).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik accumuleer accumuleerde
jij accumuleert
hij, zij, het accumuleert
wij accumuleren accumuleerden
jullie accumuleren
zij accumuleren
u accumuleert accumuleerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben accumulerend geaccumuleerd

accumuleren \Prononciation ?\ transitif

  1. Accumuler

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 95,4 % des Flamands,
  • 89,2 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]