aanmerken
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de merken (« marquer »).
Verbe modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | merk aan | merkte aan |
jij | merkt aan | |
hij, zij, het | merkt aan | |
wij | merken aan | merkten aan |
jullie | merken aan | |
zij | merken aan | |
u | merkt aan | merkte aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | aanmerkend | aangemerkt |
aanmerken \Prononciation ?\ transitif
- Considérer (comme).
Niets op aan te merken.
- Rien à redire.
- (Droit) Handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt.
- Actes réputés commerciaux par la loi.
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,1 % des Flamands,
- 98,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « aanmerken [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]