Voir aussi : Adapteren

Étymologie

modifier
Du français adapter.
Présent Prétérit
ik adapteer adapteerde
jij adapteert
hij, zij, het adapteert
wij adapteren adapteerden
jullie adapteren
zij adapteren
u adapteert adapteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben adapterend geadapteerd

adapteren \Prononciation ?\ transitif

  1. Adapter, ajuster.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 86,0 % des Flamands,
  • 76,9 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]