aanbrengen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe modifier
aanbrengen \Prononciation ?\
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | breng aan | bracht aan |
| jij | brengt aan | |
| hij, zij, het | brengt aan | |
| wij | brengen aan | brachten aan |
| jullie | brengen aan | |
| zij | brengen aan | |
| u | brengt aan | bracht aan |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | brengen aand | gebracht |
- Apporter, amener.
Materiaal aanbrengen.
- Apporter des matériaux.
- Pratiquer, ménager.
Een opening 'aanbrengen.
- Pratiquer une ouverture.
- Placer, installer, poser.
Een inrichting aanbrengen.
- Installer un dispositif.
- Apposer.
Een gedenksteen aanbrengen.
- Apposer une pierre commémorative.
- Opérer, apporter.
Veranderingen aanbrengen.
- Apporter des changements.
- Appliquer.
Een laag verf aanbrengen.
- Appliquer une couche de peinture.
Synonymes modifier
apporter
pratiquer
placer
apposer
opérer
appliquer
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « aanbrengen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]