Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe dragen (« porter »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik draag aan droeg aan
jij draagt aan
hij, zij, het draagt aan
wij dragen aan droegen aan
jullie dragen aan
zij dragen aan
u draagt aan droeg aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben dragen aand aangedragen

aandragen \Prononciation ?\ transitif

  1. Amener, apporter.
    • Argumenten aandragen.
      Avancer des arguments.
    • Stenen aandragen.
      Transporter des pierres.
    • Met iets komen aandragen.
      S’amener avec quelque chose, mettre quelque chose sur le tapis.
    • Voorstellen aandragen.
      Soumettre des propositions.
    • Een oplossing aandragen.
      apporter une solution.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,2 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]