Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin annuntiare, français annoncer.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik annonceer annonceerde
jij annonceert
hij, zij, het annonceert
wij annonceren annonceerden
jullie annonceren
zij annonceren
u annonceert annonceerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben annoncerend geannonceerd

annonceren \Prononciation ?\ transitif

  1. Annoncer, introduire, publier.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 85,9 % des Flamands,
  • 75,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]