Étymologie

modifier
Du latin calculare.

calculeren transitif

Présent Prétérit
ik calculeer calculeerde
jij calculeert
hij, zij, het calculeert
wij calculeren calculeerden
jullie calculeren
zij calculeren
u calculeert calculeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben calculerend gecalculeerd
  1. Calculer, compter.
  2. Agir seulement par calcul.

Synonymes

modifier

Dérivés

modifier
compter

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier
compter
agir seulement par calcul

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,4 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]