Espagnol modifier

Forme de verbe modifier

Voir la conjugaison du verbe condenar
Subjonctif Présent que (yo) condenen
que (tú) condenen
que (vos) condenen
que (él/ella/usted) condenen
que (nosotros-as) condenen
que (vosotros-as) condenen
que (os) condenen
(ellos-as/ustedes) condenen
Imparfait (en -ra) que (yo) condenen
que (tú) condenen
que (vos) condenen
que (él/ella/usted) condenen
que (nosotros-as) condenen
que (vosotros-as) condenen
que (os) condenen
(ellos-as/ustedes) condenen
Imparfait (en -se) que (yo) condenen
que (tú) condenen
que (vos) condenen
que (él/ella/usted) condenen
que (nosotros-as) condenen
que (vosotros-as) condenen
que (os) condenen
(ellos-as/ustedes) condenen
Futur que (yo) condenen
que (tú) condenen
que (vos) condenen
que (él/ella/usted) condenen
que (nosotros-as) condenen
que (vosotros-as) condenen
que (os) condenen
(ellos-as/ustedes) condenen
Impératif Présent (tú) condenen
(vos) condenen
(usted) condenen
(nosotros-as) condenen
(vosotros-as) condenen
(os) condenen
(ustedes) condenen

condenen \konˈde.nen\

  1. Troisième personne du pluriel du présent du subjonctif de condenar.
  2. Troisième personne du pluriel de l’impératif de condenar.

Prononciation modifier