conjunctuur
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Du latin conjunctura.
Nom commun modifier
conjunctuur \kɔn.ʒʏnk.ty:ɾ\ féminin
- Conjoncture.
- een dalende conjunctuur : une récession.
- een opgaande conjunctuur : une expansion économique.
- expert op het gebied van de conjunctuur : conjoncturiste.
Dérivés modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 95,0 % des Flamands,
- 93,7 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « conjunctuur [kɔn.ʒʏnk.ty:ɾ] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]