foefelen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- (Date à préciser) Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Verbe modifier
foefelen \Prononciation ?\
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | foefel | foefelde |
jij | foefelt | |
hij, zij, het | foefelt | |
wij | foefelen | foefelden |
jullie | foefelen | |
zij | foefelen | |
u | foefelt | foefelde |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | foefelend | gefoefeld |
- (Belgique) Frauder.
- De laatste decennia hebben we een maatschappij gemaakt rond gestructureerd wantrouwen, met allerlei controlemechanismen, want er zou altijd weleens iemand kunnen foefelen. Volgens mij werkt dat niet zo en heb je die foefelaars altijd. — (Kris Hendrickx, Spreektijd met Marc Noppen, Bruzz, 8 juillet 2020, page 19 → lire en ligne)
Synonymes modifier
Dérivés modifier
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « foefelen [Prononciation ?] »