Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français rénover.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik renoveer renoveerde
jij renoveert
hij, zij, het renoveert
wij renoveren renoveerden
jullie renoveren
zij renoveren
u renoveert renoveerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben renoverend gerenoveerd

renoveren \Prononciation ?\ transitif

  1. Rénover, réhabiliter.
    • een woonhuis renoveren
      rénover une maison
  2. Reconduire, renouveler.
    • een wissel renoveren
      renouveler une traite

Synonymes modifier

rénover
reconduire

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]