Voir aussi : trui-jurk

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

composé de trui (« pull ») et de jurk (« robe »).

Nom commun modifier

Nombre Singulier Pluriel
Nom truijurk truijurken
Diminutif

truijurk \Prononciation ?\ féminin ou masculin (l’usage hésite)

  1. (Habillement) Robe pull.
    • De truijurk kennen we van vorige winter, maar hoe mooi is hij als hij oversized gedragen wordt? — (« 20 razend sexy winterlooks », dans Elle, 4 novembre 2016 [texte intégral])
      La traduction en français de l’exemple manque. (Ajouter)
    • Andere feestoutfits waar ze zich goed in voelen zijn: rood jurkje, zwart jurkje, strakke tenue, asymmetrische jurk, maxijurk, wikkeljurk, tuniek, A-lijnjurk, truijurk en een trouwjurk. — (« Voor zelfzekere kerst draag je best... een rood jurkje », dans Het Laatste Nieuws, 14 décembre 2012 [texte intégral])
      La traduction en français de l’exemple manque. (Ajouter)

Variantes orthographiques modifier