Brusselaar
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Nom commun modifier
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | Brusselaar | Brusselaars Brusselaren |
| Diminutif | Brusselaartje | Brusselaartjes |
Brusselaar \Prononciation ?\ masculin (pour une femme, on dit : Brusselse)
- (Géographie) Bruxellois, habitant de Bruxelles.
- Des morgens was ik met mijnen vriend, den Brusselaar, op St.-Willebrords, niet verre van de barricade, die dicht bij de stad, omtrent de danszaal De Gouden Appel, opgeworpen was. Den ganschen nacht had men in de stad een hevig geweervuur gehoord, en klonk het er nog met meer aanhoudendheid. — (Hendrik Conscience, De omwenteling van 1830, Hoofdstuk 1, 1858 → lire en ligne)
- Van de 1.200 bevraagde Brusselaars wilt driekwart een uitbreiding van het metronet in de hoofdstad. — (Z.M., « 75 procent van de Brusselaars voorstander van uitbreiding metronet » dans Bruzz, le 25 novembre 2020 → lire en ligne)
Vocabulaire apparenté par le sens modifier
Notes modifier
- Ce mot est un gentilé. Un gentilé désigne les habitants d’un lieu, les personnes qui en sont originaires ou qui le représentent (par exemple, les membres d’une équipe sportive).
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « Brusselaar [Prononciation ?] »