Conjugaison:néerlandais/wezen

Cette annexe présente la conjugaison du verbe wezen, conjugué à l'aide de l'auxiliaire zijn. Il s’agit d'un verbe défectif ayant fusionné, dans la pratique, avec zijn (de même sens). La conjugaison complète du verbe zijn/wezen est visible dans cette annexe. Ici ne figure que les conjugaison dérivée directement du verbe wezen.

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent wezen te wezen
Futur zullen wezen
zullen wezen
te zullen wezen
te zullen wezen
Complet Présent zijn geweest te zijn geweest
Futur geweest zullen zijn geweest te zullen zijn
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
wezend geweest, wezen[1]

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
1re pers. sing. ik ik was
2e pers. sing. jij, je jij, je was
u (vouvoiement) u (vouvoiement) was
gij, ge gij, ge waart
3e pers. sing. hij, zij, het hij, zij, het was
1re pers. pl. wij, we wij, we waren
2e pers. pl. jullie jullie waren
3e pers. pl. zij, ze zij, ze waren
Personne Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik ben geweest ik was geweest
2e pers. sing. jij, je bent geweest jij, je was geweest
u (vouvoiement) bent/is geweest u (vouvoiement) was geweest
gij, ge zijt geweest gij, ge waart geweest
3e pers. sing. hij, zij, het is geweest hij, zij, het was geweest
1re pers. pl. wij, we zijn geweest wij, we waren geweest
2e pers. pl. jullie zijn geweest jullie waren geweest
3e pers. pl. zij, ze zijn geweest zij, ze waren geweest
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal wezen ik zal geweest zijn
2e pers. sing. jij, je zult/zal wezen jij, je zult/zal geweest zijn
u (vouvoiement) zult/zal wezen u (vouvoiement) zult/zal geweest zijn
gij, ge zult wezen gij, ge zult geweest zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal wezen hij, zij, het zal geweest zijn
1re pers. pl. wij, we zullen wezen[2] wij, we zullen geweest zijn
2e pers. pl. jullie zullen wezen jullie zullen geweest zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen wezen zij, ze zullen geweest zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik ik zou geweest zijn / zou zijn geweest
2e pers. sing. jij, je jij, je zou geweest zijn / zou zijn geweest
u (vouvoiement) u (vouvoiement) zou/zoudt geweest zijn / zou/zoudt zijn geweest
gij, ge gij, ge zoudt geweest zijn / zoudt zijn geweest
3e pers. sing. hij, zij, het hij, zij, het zou geweest zijn / zou zijn geweest
1re pers. pl. wij, we wij, we zouden geweest zijn / zouden zijn geweest
2e pers. pl. jullie jullie zouden geweest zijn / zouden zijn geweest
3e pers. pl. zij, ze zij, ze zouden geweest zijn / zouden zijn geweest

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men weze hij, zij, het, men ware

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. wees
2e pers. sing. (vouvoiement) weest u
1re pers. pl.
2e pers. sing. weest
2e pers. sing. (vouvoiement) weest u

Références modifier

  1. Cette forme s'utilise avant un verbe à l'infinitif : « we zijn wezen stemmen » (« nous avons été voter »).
  2. Wezen est très fréquent dans certaines régions, mais est considéré comme informelle dans certaines.