Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du verbe leggen (mettre), avec l’adverbe aaneen (bout à bout).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik leg aaneen legde aaneen
jij legt aaneen
hij, zij, het legt aaneen
wij leggen aaneen legden aaneen
jullie leggen aaneen
zij leggen aaneen
u legt aaneen legde aaneen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aaneenleggend aaneengelegd

aaneenleggen \Prononciation ?\ transitif

  1. Mettre bout à bout.
  2. (Technique) Rabouter.

Antonymes modifier