Étymologie

modifier
Composé de la particule séparable aan et du verbe horen (« ouïr »).
Présent Prétérit
ik hoor aan hoorde aan
jij hoort aan
hij, zij, het hoort aan
wij horen aan hoorden aan
jullie horen aan
zij horen aan
u hoort aan hoorde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanhorend aangehoord

aanhoren \Prononciation ?\ transitif

  1. Écouter.
    • Het verhaal tot het einde toe aanhoren.
      Écouter le récit jusqu'au bout.

Anciennes orthographes

modifier

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]