Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe kleden (« vêtir »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik kleed aan kleedde aan
jij kleedt aan
hij, zij, het kleedt aan
wij kleden aan kleedden aan
jullie kleden aan
zij kleden aan
u kleedt aan kleedde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben kleden aand aangekleed

aankleden \Prononciation ?\ transitif ou pronominal

  1. Habiller, revêtir, vêtir.
  2. Meubler.
  3. (Pronominal) S’habiller.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

habiller

meubler

Antonymes modifier

habiller

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]