aanvullen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | vul aan | vulde aan |
jij | vult aan | |
hij, zij, het | vult aan | |
wij | vullen aan | vulden aan |
jullie | vullen aan | |
zij | vullen aan | |
u | vult aan | vulde aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | aanvullend | aangevuld |
aanvullen \Prononciation ?\ transitif
- Compléter, remplir, combler.
- Het tekort aanvullen.
- Combler le déficit.
- Een leemte aanvullen.
- Combler une lacune.
- De (motor)olie aanvullen.
- Faire l’appoint (d’huile), compléter (l’huile).
- Het tekort aanvullen.
- (Droit) suppléer à, compléter, corroborer
- Ambtshalve aanvullen.
- Suppléer d’office.
- Ambtshalve aanvullen.
Synonymes modifier
compléter
suppléer
Dérivés modifier
Apparentés étymologiques modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,5 % des Flamands,
- 99,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « aanvullen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]