Néerlandais modifier

Étymologie modifier

 Composé de af et de zenden.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zend af zond af
jij zendt af
hij, zij, het zendt af
wij zenden af zonden af
jullie zenden af
zij zenden af
u zendt af zond af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zenden afd afgezonden

afzenden \Prononciation ?\ transitif

  1. Ecpédier.

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 84,4 % des Flamands,
  • 83,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]