Étymologie

modifier
Composé de la particule inséparable be- et du verbe naderen.

benaderen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik benader benaderde
jij benadert
hij, zij, het benadert
wij benaderen benaderden
jullie benaderen
zij benaderen
u benadert benaderde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben benaderend benaderd
  1. S’approcher de, approcher.
  2. Entrer en contact (avec), pressentir, se rapprocher de, démarcher.
    • U kunt, indien gewenst, de heer X. benaderen, directeur van de firma Z.
      Vous pourrez, si vous le désirez, vous rapprocher de M. X, directeur de la société Z.

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,6 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]