Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable “be” et du verbe “spieden”.

Verbe modifier

bespieden \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik bespied bespiedde
jij bespiedt
hij, zij, het bespiedt
wij bespieden bespiedden
jullie bespieden
zij bespieden
u bespiedt bespiedde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bespiedend bespied
  1. Épier.
    • de geheimen van de natuur bespieden : guetter les secrets de la nature.
  2. Espionner.

Synonymes modifier

épier

espionner

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]