Étymologie

modifier
De bezig et houden.
Présent Prétérit
ik houd bezig hield bezig
jij houdt bezig
hij, zij, het houdt bezig
wij houden bezig hielden bezig
jullie houden bezig
zij houden bezig
u houdt bezig hield bezig
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben houden bezigd beziggehouden

bezighouden \Prononciation ?\ transitif

  1. Occuper, préoccuper.
    • deze vraag houdt hem bezig
      cette interrogation occupe son esprit
  2. Occuper, faire travailler.
    • een onderneming die duizenden werknemers bezighoudt
      une entreprise qui occupe des milliers de salariés

Synonymes

modifier

préoccuper

faire travailler

Prononciation

modifier