Voir aussi : Jij, jij, Jíj, jíj, jɨj, Ji’j

Néerlandais modifier

Forme de pronom modifier

jíj́ \jɛɪ\

  1. Forme emphatique de jij.
    • ‘Ik weet nog goed dat je na de eerste zwemtraining, toen ik 7 jaar was, tegen mama zei: “nou, je dochter is een talentje hoor”. Waarop mama tegen mij zei: “ach schat, dat zeggen ze tegen iedereen”. Maar je had gelijk, jíj́ zag het in mij. Door jou is de passie voor het zwemmen begonnen en altijd gebleven’, schrijft De Bruin. — (« Inge de Bruin moet plotseling afscheid nemen van dierbare », dans Story, 5 juillet 2022 [texte intégral])
      La traduction en français de l’exemple manque. (Ajouter)