Étymologie

modifier
De neer (« vers le bas ») et zijgen (« tomber lentement »).
Présent Prétérit
ik zijg neer zeeg neer
jij zijgt neer
hij, zij, het zijgt neer
wij zijgen neer zegen neer
jullie zijgen neer
zij zijgen neer
u zijgt neer zeeg neer
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn zijgen neerd neergezegen

neerzijgen \ne:ɾzɛj.ɣǝː\

  1. Tomber lentement, glisser, s’affaisser, s’avachir.
    • Etta zeeg neer in haar ravissante rode avondkleding. — (P.F. Thomése, Het zesde bedrijf, Uitgeverij Contact, 1999)

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 71,2 % des Flamands,
  • 63,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]