Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de snappen dans le sens de saisir.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik ontsnap ontsnapte
jij ontsnapt
hij, zij, het ontsnapt
wij ontsnappen ontsnapten
jullie ontsnappen
zij ontsnappen
u ontsnapt ontsnapte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn ontsnappend ontsnapt

ontsnappen \Prononciation ?\ intransitif (ergatif)

  1. Échapper.
    • aan een gevaar ontsnappen
      échapper à un danger
  2. (Remarque) Lâcher, échapper.
    • dat is mij ontsnapt
      cela m’a échappé (je l’ai dit sans y prendre garde)
  3. S’échapper, s’évader, se faire la belle.

Synonymes modifier

échapper
lâcher
s’échapper

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

  • (Région à préciser) : écouter « ontsnappen [Prononciation ?] »
  • Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « ontsnappen [Prononciation ?] »

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]