Étymologie

modifier
Du latin promovere.
Présent Prétérit
ik promoveer promoveerde
jij promoveert
hij, zij, het promoveert
wij promoveren promoveerden
jullie promoveren
zij promoveren
u promoveert promoveerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben/zijn promoverend gepromoveerd

promoveren \pro.mo.ˈve.rəⁿ\

  1. Promouvoir.
    • (Transitif) Ik promoveer hem (auxiliaire = hebben)
    • (Intransitif) Ajax promoveert (auxiliaire = zijn).

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 99,4 % des Néerlandais.


Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]