Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zweer zwoer
jij zweert
hij, zij, het zweert
wij zweren zwoeren
jullie zweren
zij zweren
u zweert zwoer
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zwerend gezworen

zweren Pays-Bas : [zʋe.ɾǝː]

  1. Jurer (faire le serment).

Apparentés étymologiques modifier

Forme de nom commun modifier

zweren \Prononciation ?\

  1. Plurielle de zweer.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,5 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]