Conjugaison:néerlandais/achten
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe achten. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Voix active | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | achten | te achten |
Futur | zullen achten | te zullen achten | |
Complet | Présent | hebben geacht | te hebben geacht |
Futur | geacht zullen hebben | geacht te zullen hebben |
Participe (deelwoord) | |
---|---|
Participe présent (onvoltooid deelwoord) | Participe passé (voltooid deelwoord) |
achtend | geacht |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | acht | ik | heb geacht |
2e pers. sing. | jij, je | acht | jij, je | hebt geacht |
u (vouvoiement) | acht | u (vouvoiement) | hebt/heeft geacht | |
gij, ge | acht | gij, ge | hebt geacht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | acht | hij, zij, het | heeft geacht |
1re pers. pl. | wij, we | achten | wij, we | hebben geacht |
2e pers. pl. | jullie | achten | jullie | hebben geacht |
3e pers. pl. | zij, ze | achten | zij, ze | hebben geacht |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | achtte | ik | had geacht |
2e pers. sing. | jij, je | achtte | jij, je | had geacht |
u (vouvoiement) | achtte | u (vouvoiement) | had geacht | |
gij, ge | achtte | gij, ge | hadt geacht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | achtte | hij, zij, het | had geacht |
1re pers. pl. | wij, we | achtten | wij, we | hadden geacht |
2e pers. pl. | jullie | achtten | jullie | hadden geacht |
3e pers. pl. | zij, ze | achtten | zij, ze | hadden geacht |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal achten | ik | zal geacht hebben |
2e pers. sing. | jij, je | zult/zal achten | jij, je | zult/zal geacht hebben |
u (vouvoiement) | zult/zal achten | u (vouvoiement) | zult/zal geacht hebben | |
gij, ge | zult achten | gij, ge | zult geacht hebben | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal achten | hij, zij, het | zal geacht hebben |
1re pers. pl. | wij, we | zullen achten | wij, we | zullen geacht hebben |
2e pers. pl. | jullie | zullen achten | jullie | zullen geacht hebben |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen achten | zij, ze | zullen geacht hebben |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou achten | ik | zou geacht hebben / zou hebben geacht |
2e pers. sing. | jij, je | zou achten | jij, je | zou geacht hebben / zou hebben geacht |
u (vouvoiement) | zou/zoudt achten | u (vouvoiement) | zou/zoudt geacht hebben / zou/zoudt hebben geacht | |
gij, ge | zoudt achten | gij, ge | zoudt geacht hebben / zoudt hebben geacht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou achten | hij, zij, het | zou geacht hebben / zou hebben geacht |
1re pers. pl. | wij, we | zouden achten | wij, we | zouden geacht hebben / zouden hebben geacht |
2e pers. pl. | jullie | zouden achten | jullie | zouden geacht hebben / zouden hebben geacht |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden achten | zij, ze | zouden geacht hebben / zouden hebben geacht |
Subjonctif (aanvoegende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier. | ||||
Personne | Présent | Passé | ||
3e pers. sing. | hij, zij, het, men | achte | hij, zij, het, men | achtte |
Impératif (gebiedende wijs) | |||
---|---|---|---|
2e pers. sing. | acht | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | acht u | ||
1re pers. pl. | laten we achten | ||
2e pers. sing. | acht | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | acht u |
Voix passive | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | geacht worden | geacht te worden |
Futur | geacht zullen worden | geacht te zullen worden | |
Complet | Présent | geacht zijn | geacht te zijn |
Futur | geacht zullen zijn | geacht te zullen zijn |
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm) | ||
---|---|---|
Forme incomplète | Forme complète (finie) | |
Présent | er wordt geacht | er is geacht |
Passé | er werd geacht | er was geacht |
Futur | er zal geacht worden | er zal geacht zijn |
Conditionnel | er zou geacht worden | er zou geacht zijn |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | word geacht | ik | ben geacht |
2e pers. sing. | jij, je | wordt geacht | jij, je | bent geacht |
u (vouvoiement) | wordt geacht | u (vouvoiement) | bent/is geacht | |
gij, ge | wordt geacht | gij, ge | zijt geacht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | wordt geacht | hij, zij, het | is geacht |
1re pers. pl. | wij, we | worden geacht | wij, we | zijn geacht |
2e pers. pl. | jullie | worden geacht | jullie | zijn geacht |
3e pers. pl. | zij, ze | worden geacht | zij, ze | zijn geacht |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werd geacht | ik | was geacht |
2e pers. sing. | jij, je | werd geacht | jij, je | was geacht |
u (vouvoiement) | werd geacht | u (vouvoiement) | was geacht | |
gij, ge | werdt geacht | gij, ge | waart geacht | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werd geacht | hij, zij, het | was geacht |
1re pers. pl. | wij, we | werden geacht | wij, we | waren geacht |
2e pers. pl. | jullie | werden geacht | jullie | waren geacht |
3e pers. pl. | zij, ze | werden geacht | zij, ze | waren geacht |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal geacht worden | ik | zal geacht zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zult geacht worden | jij, je | zult geacht zijn |
u (vouvoiement) | zult geacht worden | u (vouvoiement) | zult geacht zijn | |
gij, ge | zult geacht worden | gij, ge | zult geacht zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal geacht worden | hij, zij, het | zal geacht zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zullen geacht worden | wij, we | zullen geacht zijn |
2e pers. pl. | jullie | zullen geacht worden | jullie | zullen geacht zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen geacht worden | zij, ze | zullen geacht zijn |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou geacht worden | ik | zou geacht zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zou geacht worden | jij, je | zou geacht zijn |
u (vouvoiement) | zou/zoudt geacht worden | u (vouvoiement) | zou/zoudt geacht zijn | |
gij, ge | zoudt geacht worden | gij, ge | zoudt geacht zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou geacht worden | hij, zij, het | zou geacht zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zouden geacht worden | wij, we | zouden geacht zijn |
2e pers. pl. | jullie | zouden geacht worden | jullie | zouden geacht zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden geacht worden | zij, ze | zouden geacht zijn |