Conjugaison:néerlandais/werken
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe werken. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Voix active | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | werken | te werken |
Futur | zullen werken | te zullen werken | |
Complet | Présent | hebben gewerkt | te hebben gewerkt |
Futur | gewerkt zullen hebben | gewerkt te zullen hebben |
Participe (deelwoord) | |
---|---|
Participe présent (onvoltooid deelwoord) | Participe passé (voltooid deelwoord) |
werkend | gewerkt |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werk | ik | heb gewerkt |
2e pers. sing. | jij, je | werkt | jij, je | hebt gewerkt |
u (vouvoiement) | werkt | u (vouvoiement) | hebt/heeft gewerkt | |
gij, ge | werkt | gij, ge | hebt gewerkt | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werkt | hij, zij, het | heeft gewerkt |
1re pers. pl. | wij, we | werken | wij, we | hebben gewerkt |
2e pers. pl. | jullie | werken | jullie | hebben gewerkt |
3e pers. pl. | zij, ze | werken | zij, ze | hebben gewerkt |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werkte | ik | had gewerkt |
2e pers. sing. | jij, je | werkte | jij, je | had gewerkt |
u (vouvoiement) | werkte | u (vouvoiement) | had gewerkt | |
gij, ge | werkte | gij, ge | hadt gewerkt | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werkte | hij, zij, het | had gewerkt |
1re pers. pl. | wij, we | werkten | wij, we | hadden gewerkt |
2e pers. pl. | jullie | werkten | jullie | hadden gewerkt |
3e pers. pl. | zij, ze | werkten | zij, ze | hadden gewerkt |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal werken | ik | zal gewerkt hebben |
2e pers. sing. | jij, je | zult/zal werken | jij, je | zult/zal gewerkt hebben |
u (vouvoiement) | zult/zal werken | u (vouvoiement) | zult/zal gewerkt hebben | |
gij, ge | zult werken | gij, ge | zult gewerkt hebben | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal werken | hij, zij, het | zal gewerkt hebben |
1re pers. pl. | wij, we | zullen werken | wij, we | zullen gewerkt hebben |
2e pers. pl. | jullie | zullen werken | jullie | zullen gewerkt hebben |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen werken | zij, ze | zullen gewerkt hebben |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou werken | ik | zou gewerkt hebben / zou hebben gewerkt |
2e pers. sing. | jij, je | zou werken | jij, je | zou gewerkt hebben / zou hebben gewerkt |
u (vouvoiement) | zou/zoudt werken | u (vouvoiement) | zou/zoudt gewerkt hebben / zou/zoudt hebben gewerkt | |
gij, ge | zoudt werken | gij, ge | zoudt gewerkt hebben / zoudt hebben gewerkt | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou werken | hij, zij, het | zou gewerkt hebben / zou hebben gewerkt |
1re pers. pl. | wij, we | zouden werken | wij, we | zouden gewerkt hebben / zouden hebben gewerkt |
2e pers. pl. | jullie | zouden werken | jullie | zouden gewerkt hebben / zouden hebben gewerkt |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden werken | zij, ze | zouden gewerkt hebben / zouden hebben gewerkt |
Subjonctif (aanvoegende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier. | ||||
Personne | Présent | Passé | ||
3e pers. sing. | hij, zij, het, men | werke | hij, zij, het, men | werkte |
Impératif (gebiedende wijs) | |||
---|---|---|---|
2e pers. sing. | werk | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | werkt u | ||
1re pers. pl. | laten we werken | ||
2e pers. sing. | werk | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | werkt u |
Voix passive | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | gewerkt worden | gewerkt te worden |
Futur | gewerkt zullen worden | gewerkt te zullen worden | |
Complet | Présent | gewerkt zijn | gewerkt te zijn |
Futur | gewerkt zullen zijn | gewerkt te zullen zijn |
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm) | ||
---|---|---|
Forme incomplète | Forme complète (finie) | |
Présent | er wordt gewerkt | er is gewerkt |
Passé | er werd gewerkt | er was gewerkt |
Futur | er zal gewerkt worden | er zal gewerkt zijn |
Conditionnel | er zou gewerkt worden | er zou gewerkt zijn |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | word gewerkt | ik | ben gewerkt |
2e pers. sing. | jij, je | wordt gewerkt | jij, je | bent gewerkt |
u (vouvoiement) | wordt gewerkt | u (vouvoiement) | bent/is gewerkt | |
gij, ge | wordt gewerkt | gij, ge | zijt gewerkt | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | wordt gewerkt | hij, zij, het | is gewerkt |
1re pers. pl. | wij, we | worden gewerkt | wij, we | zijn gewerkt |
2e pers. pl. | jullie | worden gewerkt | jullie | zijn gewerkt |
3e pers. pl. | zij, ze | worden gewerkt | zij, ze | zijn gewerkt |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werd gewerkt | ik | was gewerkt |
2e pers. sing. | jij, je | werd gewerkt | jij, je | was gewerkt |
u (vouvoiement) | werd gewerkt | u (vouvoiement) | was gewerkt | |
gij, ge | werdt gewerkt | gij, ge | waart gewerkt | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werd gewerkt | hij, zij, het | was gewerkt |
1re pers. pl. | wij, we | werden gewerkt | wij, we | waren gewerkt |
2e pers. pl. | jullie | werden gewerkt | jullie | waren gewerkt |
3e pers. pl. | zij, ze | werden gewerkt | zij, ze | waren gewerkt |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal gewerkt worden | ik | zal gewerkt zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zult gewerkt worden | jij, je | zult gewerkt zijn |
u (vouvoiement) | zult gewerkt worden | u (vouvoiement) | zult gewerkt zijn | |
gij, ge | zult gewerkt worden | gij, ge | zult gewerkt zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal gewerkt worden | hij, zij, het | zal gewerkt zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zullen gewerkt worden | wij, we | zullen gewerkt zijn |
2e pers. pl. | jullie | zullen gewerkt worden | jullie | zullen gewerkt zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen gewerkt worden | zij, ze | zullen gewerkt zijn |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou gewerkt worden | ik | zou gewerkt zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zou gewerkt worden | jij, je | zou gewerkt zijn |
u (vouvoiement) | zou/zoudt gewerkt worden | u (vouvoiement) | zou/zoudt gewerkt zijn | |
gij, ge | zoudt gewerkt worden | gij, ge | zoudt gewerkt zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou gewerkt worden | hij, zij, het | zou gewerkt zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zouden gewerkt worden | wij, we | zouden gewerkt zijn |
2e pers. pl. | jullie | zouden gewerkt worden | jullie | zouden gewerkt zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden gewerkt worden | zij, ze | zouden gewerkt zijn |