werken
MapucheModifier
ÉtymologieModifier
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun Modifier
werken \wëʐkën\
NotesModifier
Terme dans l’orthographe dite unifiée.
RéférencesModifier
- Fernando Zúñiga, 2006, Mapudungun. El habla mapuche, Santiago du Chili, Centro de Estudios Públicos.
NéerlandaisModifier
ÉtymologieModifier
Verbe Modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | werk | werkte |
jij | werkt | |
hij, zij, het | werkt | |
wij | werken | werkten |
jullie | werken | |
zij | werken | |
u | werkt | werkte |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | werkend | gewerkt |
werken \Prononciation ?\ (voir la conjugaison)
- Travailler.
- de tijd werkt voor de bondgenoten
- le temps joue pour les alliés
- gewerkte uren
- heures travaillées
- werk ze
- bon travail !, bosse bien !
- de tijd werkt voor de bondgenoten
- Marcher, fonctionner.
- ik ben blij, het werkt
- je suis content, ça marche
- zo werkt het niet
- ça ne marche pas comme ça
- ik ben blij, het werkt
- Agir, opérer.
- (Droit) niet werken tegen
- être sans effet à l’égard de
- (Droit) niet werken tegen
SynonymesModifier
- travailler
- arbeiden (rare)
- marcher
- agir
Taux de reconnaissanceModifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
PrononciationModifier
- Pays-Bas : écouter « werken [ʋœɾ.kǝː] »
RéférencesModifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]