Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zwerf zwierf
jij zwerft
hij, zij, het zwerft
wij zwerven zwierven
jullie zwerven
zij zwerven
u zwerft zwierf
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn, hebben zwervend gezworven

zwerven \zʋɛɾ.və:\

  1. Errer, rôder.
    • Over de wereld zwerven.
      Courir le monde.
    • De zwervende jood.
      Le juif errant.
  2. Vagabonder.
    • Een zwervend leven leiden.
      Mener une vie vagabonde.
  3. Traîner.
    • Er zwerven jassen over de stoelen.
      Des manteaux traînent sur les chaises.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]