Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik houw af hiew af
jij houwt af
hij, zij, het houwt af
wij houwen af hiewen af
jullie houwen af
zij houwen af
u houwt af hiew af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben houwen afd afgehouwen

afhouwen \Prononciation ?\ transitif

  1. Tailler, abattre, couper (une branche, une tête).

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 71,2 % des Flamands,
  • 66,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]