NéerlandaisModifier

ÉtymologieModifier

 Dérivé de velen, avec le préfixe be-.

Verbe Modifier

Présent Prétérit
ik beveel beval
jij beveelt
hij, zij, het beveelt
wij bevelen bevalen
jullie bevelen
zij bevelen
u beveelt beval
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bevelend bevolen

bevelen \bə.ve.lə:\

  1. Ordonner.

DérivésModifier

Vocabulaire apparenté par le sensModifier

Forme de nom commun Modifier

bevelen \Prononciation ?\

  1. Pluriel de bevel.

Taux de reconnaissanceModifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 98,1 % des Néerlandais.


PrononciationModifier

RéférencesModifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]