Étymologie

modifier
Apparenté à braden et branden.

broeien \Prononciation ?\ intransitif ou transitif

Présent Prétérit
ik broei broeide
jij broeit
hij, zij, het broeit
wij broeien broeiden
jullie broeien
zij broeien
u broeit broeide
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben broeiend gebroeid
  1. (Intransitif) Fermenter, s’échauffer.
    • het hooi broeit : les foins fermentent.
    • er broeit een onweer : il se prépare un orage.
    • er broeit verraad : il y a de la trahison dans l'air.
  2. (Transitif) Forcer (dans une serre chaude).

Dérivés

modifier
forcer

Apparentés étymologiques

modifier
s’échauffer

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier
fermenter

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 95,6 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.


Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]