Étymologie

modifier
Composé de door et voeren.

doorvoeren transitif

Présent Prétérit
ik voer door voerde door
jij voert door
hij, zij, het voert door
wij voeren door voerden door
jullie voeren door
zij voeren door
u voert door voerde door
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben voeren doord doorgevoerd
  1. Réaliser.
  2. Appliquer, pratiquer.
  3. Conduire à travers.
  4. (Commerce) Transiter.

Synonymes

modifier

Dérivés

modifier

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

conduire à travers

transiter

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]