Étymologie

modifier
Du latin fungi.

fungeren \Prononciation ?\ intransitif

Présent Prétérit
ik fungeer fungeerde
jij fungeert
hij, zij, het fungeert
wij fungeren fungeerden
jullie fungeren
zij fungeren
u fungeert fungeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben fungerend gefungeerd
  1. Faire fonction.

Apparentés étymologiques

modifier

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 95,8 % des Flamands,
  • 96,1 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]