Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français générer.

Verbe modifier

genereren \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik genereer genereerde
jij genereert
hij, zij, het genereert
wij genereren genereerden
jullie genereren
zij genereren
u genereert genereerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben genererend gegenereerd
  1. Générer.
    • Een fabriek die veel banen genereert.
      Une usine génératrice d’emplois.
  2. Engendrer.
    • Wij zijn door onze ouders gegenereerd.
      Nous avons été engendrés par nos parents.

Synonymes modifier

générer
engendrer

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,2 % des Flamands,
  • 97,5 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]