herroepen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de roepen.
Verbe modifier
herroepen transitif
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | herroep | herriep |
jij | herroept | |
hij, zij, het | herroept | |
wij | herroepen | herriepen |
jullie | herroepen | |
zij | herroepen | |
u | herroept | herriep |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | herroepend | herroepen |
- Retirer, révoquer.
Een besluit herroepen.
- Révoquer une décision.
Zij heeft haar woorden herroepen.
- Elle a retiré ses paroles.
Zijn verbintenis herroepen.
- Revenir sur son engagement.
Synonymes modifier
Antonymes modifier
Vocabulaire apparenté par le sens modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,3 % des Flamands,
- 98,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « herroepen [Prononciation ?] »
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]