oplopen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de lopen.
Verbe 1 modifier
oplopen \Prononciation ?\ intransitif
- Monter.
Een rekening laten oplopen
- Laisser monter une note
- Augmenter, grossir.
De rekening loopt op tot 100 euro
- La facture se monte à 100 euros
- Se mettre en route.
Ik loop met je op
- Je t’emboîte le pas
Een stukje met iemand oplopen
- Faire un bout de chemin avec quelqu’un
Verbe 2 modifier
oplopen \Prononciation ?\ intransitif
- Attraper, encourir.
Verwondingen oplopen
- Recevoir des blessures
Aanzienlijke vertragingen oplopen
- Subir des retards considérables
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,8 % des Flamands,
- 99,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Belgique : écouter « oplopen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]