pijn
NéerlandaisModifier
ÉtymologieModifier
- Du latin poena (« peine »).
Nom commun Modifier
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | pijn | pijnen |
| Diminutif | pijntje | pijntjes |
pijn \pɛjn\ féminin
- Douleur, mal.
- Pijn hebben
- Avoir mal.
- Zij heeft overal pijn
- Elle a des douleurs partout.
- Iemand pijn doen
- Faire du mal à quelqu’un.
- Een stekende pijn
- Une douleur lancinante.
- Met veel pijn en moeite.
- De peine et de misère.
- Pijn hebben
SynonymesModifier
DérivésModifier
Taux de reconnaissanceModifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,7 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
PrononciationModifier
- \pɛjn\
- Pays-Bas : écouter « pijn [pɛjn] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « pijn [Prononciation ?] »
RéférencesModifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]