uitwerpen
Étymologie
modifier- Dérivé par préfixation de werpen.
Verbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | werp uit | wierp uit |
jij | werpt uit | |
hij, zij, het | werpt uit | |
wij | werpen uit | wierpen uit |
jullie | werpen uit | |
zij | werpen uit | |
u | werpt uit | wierp uit |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | werpen uitd | uitgeworpen |
uitwerpen \Prononciation ?\
- Éjecter, expulser, jeter.
De netten uitwerpen.
- Jeter ses filets.
- Het dieplood uitwerpen.
- Jeter la sonde.
- Rejeter.
- De vulkaan wierp lava uit.
- Le volcan crachait de la lave.
- De vulkaan wierp lava uit.
- (Sens figuré) Vomir, rejeter.
Synonymes
modifier- éjecter
- rejeter
- vomir
Taux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,4 % des Flamands,
- 97,2 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « uitwerpen [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]