Étymologie

modifier
Dérivé par préfixation de werpen.
Présent Prétérit
ik werp uit wierp uit
jij werpt uit
hij, zij, het werpt uit
wij werpen uit wierpen uit
jullie werpen uit
zij werpen uit
u werpt uit wierp uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben werpen uitd uitgeworpen

uitwerpen \Prononciation ?\

  1. Éjecter, expulser, jeter.
    • De netten uitwerpen.
      Jeter ses filets.
    • Het dieplood uitwerpen.
      Jeter la sonde.
  2. Rejeter.
    • De vulkaan wierp lava uit.
      Le volcan crachait de la lave.
  3. (Sens figuré) Vomir, rejeter.

Synonymes

modifier
éjecter
rejeter
vomir

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,4 % des Flamands,
  • 97,2 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]