Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de slaan « taper ».

Verbe 1 modifier

Présent Prétérit
ik sla aan sloeg aan
jij slaat aan
hij, zij, het slaat aan
wij slaan aan sloegen aan
jullie slaan aan
zij slaan aan
u slaat aan sloeg aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben slaan aand aangeslagen

aanslaan \Prononciation ?\ intransitif/transitif

  1. Démarrer.
  2. S’embuer.
  3. Prendre, avoir de l’effet.
    • De transplantatie slaat niet aan.
      La greffe ne prend pas.
    • De gekozen behandeling slaat helemaal aan.
      Le traitement choisi prend tout son effet.
  4. Frapper, taper.
  5. Taxer.

Synonymes modifier

démarrer

s’embuer

prendre

frapper

taxer

Verbe 2 modifier

aanslaan \Prononciation ?\

  1. (Bargoens) Guider quelqu’un vers les lieux de divertissements et les bordels à Amsterdam.

Variantes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,6 % des Flamands,
  • 99,1 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
  • Lieneke Frerichs, Enno Endt, Bargoens Woordenboek : kleine woordenschat van de volkstaal, Uitgeverij de Bezige Bij B.V., 2011, 193 pages, ISBN 9789060050958, page 1